Kees
Thomassen, met toestemming overgenomen uit Nieuw Letterkundig Magazijn 21 (2003), p.
19-21.
Uitgave van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
http://maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/nlm/thomassen.htmlHet
thema van de Boekenweek 2003 was een goede stimulans om de doden weer eens met een bezoek
te vereren en daar komt in Leiden maar één plek voor in aanmerking: de Groenesteeg. Een
intieme begraafplaats van nog geen achthonderd graven, aangelegd op een stuk van de
vroegere stadswal ter hoogte van de Zijlsingel.
Een mooie gelegenheid ook om eindelijk eens het boekje aan te schaffen dat Ingrid Moerman
hieraan wijdde: Groenesteeg. Een historische begraafplaats in Leiden (Leiden 2000).1 Naast
een inleiding en een alfabetische namenlijst van alle lijken die hier vanaf 1813 tot 1976
ter aarde zijn besteld, bevat de publicatie ook een aantal korte biografische notities van
gedenkwaardige personen. Hieronder de gebruikelijke bestuurderen, predikanten en
kunstenaars, maar Leiden verloochent zich niet ook geleerden,
dekenfabrikanten en jeneverstokers. Het streven was kennelijk niet schools alle
beroemdheden naar voren te halen maar eerder de diversiteit in de bevolking van de
begraafplaats te illustreren: geen Matthijs Siegenbeek dus, wel Anna Cornelia Carbentus,
die in 1853 ene Vincent van Gogh ter wereld bracht.
Het zij zo, maar wat mij hogelijk frustreert, is dat er geen biootje van af kon voor
mijn favoriete lijk, rustend in vak F, zandgraf 242: Pieter Otto van der Chijs (Delft, 22
augustus 1802 Leiden, 4 november 1867). Het schrijven ervan zou niet moeilijk zijn
geweest, want in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1869 (Leiden 1869) neemt J.F.G.
Meijer negentien paginas de tijd om ons meer over s mans faits et gestes te
vertellen dan wij willen weten, traditiegetrouw afgesloten met een Lijst der
geschriften, die vier bladzijden druks beslaat.
Zou een stukje over Van der Chijs thuishoren in de rubriek Vergeten leden,
die de redactie van het Letterkundig Magazijn al menig keer van een dreigend kopijgebrek
heeft gered? Ik geloof van niet, want vergeten is een relatief begrip. Goed, u
zegt die naam waarschijnlijk niets, maar u bent ook geen numismaat. Zoals elk vak zijn
baanbrekers heeft, de al dan niet bescheiden ploeteraars die voor het eerst alle kennis op
een terrein bijeen trachten te brengen, zo heeft de numismatiek Van der Chijs. In de
Verhandelingen uitgegeven door Teylers Tweede Genootschap publiceerde hij van 1851
tot en met 1866 in negen delen een uitputtend overzicht van alle tot dan bekende
Nederlandse munten en penningen, met afbeeldingen in steendruk. Een ook in typografisch
opzicht bewonderenswaardige onderneming, waarvoor Joh. Enschedé en Zn. te Haarlem
speciaal gotische letters en diverse tekentjes in een onwaarschijnlijk klein corps goot.
Voeg daarbij het Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde dat hij in 1833 opzette
en zijn benoeming in 1835 tot directeur van het na de dood van C.J.C. Reuvens (ook
Groenesteeg!) opgerichte universitaire Penningkabinet, dan moge duidelijk zijn dat
ook al is zijn werk door de tijd achterhaald totale vergetelheid nimmer Van der
Chijs deel zal zijn.
Het graf van Van der Chijs, zomer 1976. Foto Kees Thomassen.
Ook ik ben geen numismaat. Waarom dan toch die herhaalde pelgrimage naar de
Groenesteeg? Dat heeft alles te maken met een heel andere activiteit van Van der Chijs.
Toen in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid werd opgericht, die tot doel had het grote
aantal bedelaars in de steden terug te dringen door hun een kans op een menswaardig
bestaan te bieden in op te richten kolonies, was de zestienjarige Pieter direct
enthousiast. De aankoop van munten en penningen moest even rusten, het zakgeld werd
aangewend voor de aanschaf van een obligatie in de Maatschappij, een abonnement op het
door haar uitgegeven tijdschrift De Star en een reisje naar de eerste gerealiseerde
kolonie Frederiksoord. Zijn betrokkenheid bij het nobele streven van de club leidde ertoe
dat hij in 1826 werd aangezocht als redactiesecretaris van De Star, dat in 1827 werd
voortgezet als De Vriend des Vaderlands.2 De bekende truc om een teruglopend aantal
abonnees op te krikken door aan het oude de frisheid van limoenen en aldus de schijn van
nieuw mee te geven. Dat redacteurschap was bepaald geen sinecure, maar er stond wel wat
tegenover. Star en Vriend werden voor eigen risico uitgegeven door de Amsterdamse
boekhandelaar Joh. van der Hey en Zoon. De Maatschappij kreeg voor de geleverde kopij een
honorarium dat gerelateerd was aan het aantal abonnementen: voor driehonderd verkochte
exemplaren f 300 en voor elke honderd meer nog eens f 300. Het honorarium van Van der
Chijs bedroeg een kwart van het Maatschappijhonorarium. Het eerste jaar van het bestaan
van De Vriend was hij spekkoper: de in 1827 afgezette duizend exemplaren krikten zijn
bescheiden inkomen met maar liefst f 600 op. Tot verdriet van Van der Chijs waren de
limoenen al snel uitgewerkt en daalde de vergoeding in krap zes jaar tot een luttele f
214,50. Reden voor een jaarlijks terugkerend gesteggel tussen hem en J.P. Ciriaci, zijn
contactpersoon bij de Permanente Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid, waarvan
zijn voorzet uit 1829 te mooi is om niet te citeren:
Mijn geheele inkomen alhier, zonder eenige de minste emolumenten (ik zoude wel van
negatieve kunnen spreken) beloopt slechts f 1.000 dus kan UWelEd. wel nagaan dat mij
iedere vermeerdering van inkomen hoogst welkom zoude zijn, ten einde aan mijn verlangen om
met het meisje mijner keuze vereenigd te worden, te kunnen voldoen.
De Vriend des Vaderlands De Vriend des Vaderlands in 1834.
Met het meisje (Helena Catharina Maas) kwam het op 4 augustus 1830
allemaal prima in orde, maar de Permanente Commissie ging niet verder dan vanaf 1833 het
honorarium op f 250 te fixeren, steevast met de toevoeging zonder consequenties voor
een volgend jaar, waartegen Van der Chijs weinig meer kon doen dan in het briefje
waarmee hij de ondertekende kwitantie voor het honorarium terugzond gemelijk te reppen van
mijn zuur verdiend gewordene honorarium.
Waartoe die uitweiding over dat honorarium? Heel simpel. Toen Van der
Chijs doorhad dat er niets extras in het vat zat, moet hij gedacht hebben: dan maar
minder tijd in de klus steken. Onder de Leidse studenten die in 1831 zijn huis
frequenteerden, bevond zich ook Jan Pieter Heije, die kort daarna als medicus te Amsterdam
goed werk zou leveren in de strijd tegen de cholera, maar die wij natuurlijk vooral nog
kennen dankzij evergreens als Zie de maan schijnt door de bomen, De
zilvervloot en Het karretje op de zandweg reed. Heije was maar graag
bereid om door levering van kopij de redactiesecretaris van een deel van zijn zorgen over
De Vriend af te helpen. Sterker nog, hij introduceerde daarnaast Aernout Drost, E.J.
Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink als vaste leveranciers. Scribenten die in 1835
zouden worden opgevolgd door de lichting Beets en Hasebroek c.s. De gevolgen waren in
meerdere opzichten dramatisch. Van oudsher waren de lezers gewend om naast uitgebreide
verslagen over het wel en wee van de Maatschappij van Weldadigheid in Star en Vriend
hoofdzakelijk artikelen op het terrein van de staathuishoudkunde, geschiedenis,
godsdienst, onderwijs, landbouw en veeteelt, armenzorg, en plaats- en streekbeschrijvingen
aan te treffen. Vanaf 1832 begint de rubriek letterkunde echter disproportioneel te
stijgen: schommelde deze sinds 1827 rond de twaalf procent, in 1834 is het aandeel bijna
veertig procent. En wat voor letterkunde! Niet de gezapige kritiek die in Yntemas
Vaderlandsche Letteroefeningen werd gedebiteerd, maar stukken waaruit onmiskenbaar een
jeugdig elan, een wens tot vernieuwing sprak. Goed, het aandeel van Bakhuizen in het
geheel was zeer bescheiden. Heije was wel heel enthousiast maar overschreeuwde zichzelf
vaak. De weloverwogen kritieken van Drost hebben we echter indirect toch maar mooi aan Van
der Chijs te danken. Door het ontijdig overlijden van Drost is de belofte die uit zijn
Vriend-stukken sprak helaas nooit waargemaakt, maar dit geldt gelukkig niet voor
Potgieter. Had deze niet in De Vriend (en later in De Muzen) zijn eerste schreden op het
glibberige pad van de literaire kritiek kunnen zetten, dan is het nog maar de vraag of hij
zich in 1837 capabel genoeg geacht zou hebben om mede aan de wieg van De Gids te staan.
Dezelfde Gids overigens die anno 2003 in de honderdzesenzestigste jaargang (!) in het
kader van de Boekenweek een themanummer Ten grave. Grafredes voor bewonderde of gehate,
werkelijke of fictieve, dode of levende schrijvers, denkers, politici, wetenschappers,
romanpersonages of andere figuren uitbracht. Zou het niet passend en billijk zijn geweest
als daarin ook een rede had gestaan voor de bewoner van Groenesteeg, vak F, zandgraf 242?
Noten
1. Een helaas sterk ingekort derivaat van: Groenesteeg. Geschiedenis van een
Leidse begraafplaats. Onder redactie van Ingrid W.L. Moerman en R.C.J. van Maanen. Utrecht
1994 (Leidse historische reeks, 10).
2. Mijn afstudeerscriptie uit alweer 1977 handelde over het letterkundige tijdschrift De
Muzen. In dat kader werden ook De Star en De Vriend des Vaderlands bestudeerd. Voor
notenfetisjisten: er bevindt zich een exemplaar in het scriptiearchief van de Vakgroep
Nederlands te Leiden.
|