Levensbericht van Dr.
Pieter Otto van der Chijs.
Door J.F.G. Meijer, Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869. pp.
216-238 "Moeilijk zou het mij gevallen zijn aan de vereerende uitnoodiging van het
Bestuur onzer Maatschappij te voldoen, om een levensbericht van den ijverigen geleerde,
aan het hoofd dezes gemeld, samen te stellen, daar ik voor het eerst in 1839 kennis met
hem maakte, zoo ik mij niet had mogen verheugen in de welwillende mededeelingen van een
aantal bijzonderheden uit zijn vroeger leven, door zijne nagelatene betrekkingen en door
zijn veeljarigen vriend Dr. J.T. Bergman, wie ik allen ter dezer plaatse daarvoor
welgemeenden dank betuig.
Pieter Otto van der Chijs werd geboren te Delft den 22 Augustus 1802, uit het huwelijk van
J. van der Chijs en A.S. Bagelaar. Zijn vader behoorde tot den deftigen handelsstand en
besteedde de uren, die zijne bezigheden hem vrij lieten, aan de beoefening der letteren en
vooral der dichtkunst. Zijne moeder was de zuster van den kapiteinluitenant ter zee J.H.
Bagelaar, bekend door zijne heldendaden en krijgslisten tegen de Engelschen op Java ten
tijde der gouverneurs-generaal Wiese en Daendels; van den gepensioneerden majoor E.W.J.
Bagelaar, die als liefhebber het penseel en de graveerstift niet onverdienstelijk
behandelde en te Haarlem en te Gend bekroond werd; en van den generaal majoor D.O.
Bagelaar, door wijlen Koning Willem I belast met het toezicht over de opvoeding der
koninklijke kleinzonen.
Reeds vroeg ontwikkelde zich bij den jeugdigen knaap groote lust tot onderzoek: zoodra hij
lezen kon, waren reisbeschrijvingen, aardrijks- en geschiedkundige werken, tusschen de
schooluren, zijne grootste uitspanning: voor het beschouwen van platen en kaarten gevoelde
hij meer lust dan voor de gewone jongensspelen.
Op negen- en tienjarigen leeftijd begon hij reeds koperen munten van verschillende landen
en staten te verzamelen, naar aanleiding van het wekelijks op eenen bepaalden dag
uitdeelen door zijne ouders van eene zekere som gelds aan de destijds zoo talrijke klasse
der bedelende armen. Deze opwekking tot het bezien en bestudeeren der munten heeft
merkbaren invloed op zijne vorming door zijn geheele verdere leven gehad.
De opvoeding, die den leergierigen knaap te beurt viel, schijnt niet zoodanig te zijn
geweest als hij wel wenschte: althans later beklaagde hij er zich wel eens over dat hem
niet de minste ligchaamsbewegingen vergund waren gedurende de zeven maanden, die zijne
ouders niet op Bouwlust bij Delft doorbrachten, en ook dan nog geen boomklimmen, slootje
springen of iets dergelijks; uiterst zelden had hij het genot van eene wandeling; alleen
het schaatsenrijden was hem vergund, wanneer er gelegenheid toe was; ook had hij buiten de
schooluren geen omgang met knapen van zijnen leeftijd. De stijfheid, die hier een gevolg
van was, is hem steeds bijgebleven, en kon, toen hij later de Hoogeschool bezocht, door
geene lessen in de schermkunst en het dansen meer overwonnen worden. Ook verdroot het hem
op de school geene vorderingen meer te kunnen maken, maar steeds dezelfde opstellen te
moeten vertalen en dezelfde rekenkundige voorstellen te moeten oplossen. Gelijk het knapen
gaat, die weinig onder menschen verkeeren, merkte hij te meer op wat in zijn' kring
voorviel, en maakten de gebeurtenissen van die dagen een levendigen indruk op hem: zoo was
in 1809 het gebruik van sigaren nog niet bekend, en werd de eerste, van een bezoeker uit
overzeesche gewesten ontvangen, als eene bijzonderheid bewaard; de tierceering, het
groeien van gras op de straten, de kunstkoffie; het lezen van het Magasin Encyclopédique
en van oude boekwerken in het leesgezelschap, bij gebrek aan uitkomende nieuwe; de
conscriptie, de gardes d'honneur, de komst der Kozakken, de inkwartiering der Engelsche
hulptroepen, dit alles prentte zich diep in zijn geheugen, waartoe ook het vroegtijdig
lezen der couranten niet weinig bijdroeg. Het een en ander gaf hem in 1863 aanleiding, om
zijne personeele herinneringen aan de gebeurtenissen der jaren 1812 en 1813 op te
teekenen: wat echter niet is uitgegeven.
En ik meen het er voor te mogen houden dat veel, wat hij in dien jeugdigen leeftijd had
opgemerkt, een zeker gevoel van wrevel bij hem heeft opgewekt, dat, in zijn karakter
eenmaal opgenomen, hem later zich steeds miskend deed wanen, al was er ook geen grond
voor.
In Mei 1816 kwam hij op de Latijnsche school, waar hij de beoefening der oude talen, met
die der fabelkunde, der oude en vaderlandsche geschiedenis en der aardrijkskunde
vereenigde: terwijl hij in de stel- en meetkunst slechts de bij de wet voorgeschreven
vorderingen maakte.
De lust tot het verzamelen van munten en penningen werd meer en meer bij hem aangewakkerd,
waartoe eene reis van zijnen vader naar Frankrijk, die hem vele munten en penningen
medebracht, niet weinig bijdroeg.
Had hij aan de uitdeeling van aalmoezen aan de bedelende armen zijne opwekking tot de
munt- en penningkunde te danken; toen in 1818 de Maatschappij van Weldadigheid werd
opgericht, was hij daarvan hoe jong ook een groot voorstander: zoodat hij zijn spaargeld,
vroeger tot het koopen van munten aangewend, nu in eene obligatie dier maatschappij
belegde, op het door haar uitgegeven tijdschrift de Star inteekende en een reisje naar
Frederiksoord deed.
In Januari 1820 werd hij van de Latijnsche school tot de Akademische lessen bevorderd, na
het uitspreken eener oratie de veterum opinionibus de inferis, waarbij onder anderen ook
Thorbecke, toen nog student, destijds te Delft bij van der Boon Mesch gelogeerd,
tegenwoordig was.
Daar zijne moeder wenschte dat hij in de rechten studeeren zoude, werd hij tot aan het
begin van den Akademischen cursus op het kantoor van den notaris Vernee besteld; en
ontving hij gelijktijdig eenig onderwijs in het Engelsch en Hoogduitsch, hetgeen hem, zoo
lang hij de Latijnsche school bezocht, niettegenstaande zijn dringend verzoek, door zijn
vader geweigerd was, die tot stelregel had: niet alles te gelijk.
In September 1820 werd hij student en bezocht getrouw de lessen der Hoogleeraren Bake,
Borger, van de Wijnpersse en Reuvens; van den tweeden, reeds den 12 October
daaraanvolgende overleden, slechts gedurende korten tijd; die van den Hoogleeraar Reuvens
waren niet verplicht, maar lust tot de penning- en oudheidkunde dreef hem daartoe aan: ook
was hij hem behulpzaam bij het overbrengen der oudheden uit eene daartoe elders opgerichte
bewaarplaats naar de Houtstraat.
De meest letterlievende en uitstekende jongelingen, waaronder F. de Greve, de
tegenwoordige voorzitter van den Hoogen Raad, en meer anderen, koos hij tot zijne
vrienden.
De Maatschappij van Weldadigheid bleef hem nauw aan het hart; eene Subcommissie uit de
studenten, die twee à driehonderd leden telde, werd door hem opgericht: hetgeen de
Maatschappij op zoo hoogen prijs stelde, dat zij hem in 1824 het honorair lidmaatschap
opdroeg.
Zijn lust om het vaderland te kennen volgde hij zooveel mogelijk in door het maken van
reistoertjes, vooral in de Groote Vacantie, die hij veelal te Amsterdam doorbracht; waar
hij o.a. veel ten huize van Jeronimo de Vries verkeerde, wiens ouders met de zijne in
handelsbetrekkingen stonden. Ook dit verkeer zal gestrekt hebben om zijne zucht voor de
munt- en penningkunde aan te wakkeren.
De boekerij en penningkas van de Vries, die even als zijn oudoom Jeronimo de Bosch een
Maecenas was voor jongelieden, die kunst en letteren beminden, stonden toch nu voor hem
open, en hij schreef hier inhoudsopgaven in bundels der verzameling van Bilderdijk's
werken en van 76 deelen van kleine stukjes over taal, welsprekendheid en dichtkunde, en
nog van lijk-, lofredenen en levensberichten.
Steeds studeerde hij ijverig voort, en niet steeds in eene bepaalde richting: met Groen
van Prinsterer, Nauta en den jongen Siegenbeek nam hij deel aan een gezelschap voor het
gezamenlijk lezen van Grieksche schrijvers; hij volgde ook het collegie van den Hoogl.
Wttewaall over de landhuishoudkunde; en om zich in het vlug spreken der Fransche taal te
oefenen, had hij veel omgang met Trenteseaux, de Vrière, Noizet en andere Belgische
studenten.
Reeds in 1824 begon hij bijdragen in den Algemeenen Konst- en Letterbode te leveren en
werd hem het aanbod gedaan om van Kampen als Redacteur van de Leidsche Courant te
vervangen: hij gaf echter de voorkeur aan een aanbod om zijne vrije uren te besteden tot
het vormen van aankomende jongelingen voor de classieke studie op het beroemde
opvoedingsgesticht van den heer de Raadt te Noorthey.
In 1825 behaalde hij de medaille op de beantwoording eener prijsvraag, aan de Hoogeschool
te Gend uitgeschreven, de M. Tullii Ciceronis aequo vel iniquo de Graecis judicio; waaraan
het doen eener reis naar Gend op 's Rijks kosten verbonden was.
Andermaal mocht hem dit in het volgende jaar gelukken op eene landhuishoudkundige
prijsvraag, aan Leidens Hoogeschool opgegeven, de pecore in aestate semper in stabulis
retinendo. Na het overlijden van W.A. Ockerse werd hem in hetzelfde jaar de redactie van
de Star opgedragen, die in het volgende jaar 1827 in geheel veranderden vorm als de Vriend
des Vaderlands in het licht kwam, en hem als Redacteur, jaren lang, velerlei werk
verschafte. Kort daarna erlangde hij de betrekking van Amanuensis bij het Rijks-Kabinet
van Oudheden.
Den 3 October 1828 promoveerde hij summa cum laude in de letteren met eene onder leiding
en toezicht van Reuvens bewerkte dissertatie, behelzende eene Commentarius geographicus in
Arrianum de expeditione Alexandri Magni. Bij deze dissertatie had van der Chijs op raad
van Reuvens eene kaart gevoegd, die een vierde grooter was dan die van Sainte Croix in
zijn Examen critique des historiens d' Alexandre le grand, en samengesteld naar aanleiding
der jongste ontdekkingen van Engelsche en Fransche reizigers.
Dit werk was voor hem een bron van veel genoegen: behalve in de binnenlandsche
tijdschriften werd het gunstig gerecenseerd in de Hallische en Jenaische
Literaturzeitungen, in de Göttinger Anzeiger en in de Heidelberger Jahrbücher, door
mannen als Gesenius, Kruse, Rosenmuller, enz.: en de kaart werd ook op eenige gymnasia in
ons vaderland ingevoerd. Waarschijnlijk had hij ook daaraan zijne benoeming tot lid onzer
Maatschappij in dit jaar te danken.
In 1829 zag zijne Verhandeling over het nut der beoefening van de algemeene, dat is oude,
middeleeuwsche en hedendaagsche Munt- en penningkunde het licht, gevolgd van een overzicht
van de voornaamste munt- en penningkundige werken.
In het begin des volgenden jaars nam hij de redactie op zich van een Academisch
Tijdschrift voor het Koningrijk der Nederlanden, van hetwelk echter niet meer dan één
jaargang in twee stukken te Leiden bij S. en J. Luchtmans verschenen is.
Op den 4 Augustus 1830 verbond hij zich in het huwelijk met Helena Catharina Maas, de
waardige vrouw, die hem gedurende twee en twintig jaren eene getrouwe levensgezellin was.
De staatkundige gebeurtenissen bij den Belgischen opstand deden ook van der Chijs niet
werkeloos blijven: al stelde zijne toenemende bijziendheid hem buiten staat om voor het
vaderland ten strijde te trekken, met Reuvens, Hamaker, Thorbecke en anderen oefende hij
zich in den wapenhandel onder het bevel van den majoor d'Auzon de Boisminart, Commandant
van het Invalidenhuis, om, in den hachelijken toestand waarin de Noordelijke Gewesten toen
verkeerden, bij het verder voortdringen van den vijand, tot wederstand bereid te zijn. Die
omstandigheden deden hem bedacht zijn om 's Konings onwrikbare standvastigheid, de
algemeene wapening, de zelfopoffering van van Speyk in het metaal door gedenkpenningen te
vereeuwigen, waarvan de eerste door hem op eene audiëntie aan Koning Willem I werd
aangeboden: terwijl, toen het vrijwillig jagerkorps der Hoogeschool, na zich in den
tiendaagschen veldtocht te hebben onderscheiden, binnen Leiden wederkeerde, van der Palm
hem raadpleegde over het vervaardigen van den gedenkpenning, die als hulde van Leidsche
jonkvrouwen aan elk lid der kompagnie werd aangeboden.
Zijn huis was in dien tijd het middenpunt, waar de te vroeg ontslapene Aarnout Drost,
voorts Beets, Hasebroek en anderen gaarne verkeerden.
Ook in de letterkunde bleef hij nu niet werkeloos, het Aanhangsel op Nieuwenhuis
Woordenboek van kunsten en wetenschappen, het Woordenboek der zamenleving bij Diederichs,
Nijhoff's Bijdragen en de Recensent ontvingen bijdragen van zijne hand.
In 1833 ving hij aan zijn Tijdschrift voor algemeene Munten penningkunde uit te geven: zoo
al niet op aansporing van Jeronimo de Vries, dan althans met diens volkomene goedkeuring,
blijkens de verklaring in het tweede deel van de Vries en de Jonge Nederlandsche
gedenkpenningen verklaard bl. 209, waar de eerstgenoemde zegt, dat, nu door de zorg van
den ijverigen heer P.O. van der Chijs een bijzonder magazijn of tijdschrift wordt
uitgegeven, hij voortaan het geven van onderscheidene berichten, mededeelingen en
aankondigingen zal nalaten.
Zijn voorbeeld werd weldra nagevolgd in Frankrijk, Duitschland, Engeland en België, waar
onder verschillende titels Numismatische tijdschriften het licht zagen.
Na den vroegtijdigen dood van Reuvens, Directeur van het Museum van Oudheden, in 1835,
werden de munten en gedenkpenningen, daarmede tot nog toe vereenigd, daarvan afgescheiden
en als Penningkabinet der Hoogeschool onder het beheer gesteld van van der Chijs als
Directeur met den titel van Professor Extraordinarius.
In het laatst van 1841 werd door Teyler's tweede genootschap eene prijsvraag
uitgeschreven, en in den Algemeenen Konst- en Letterbode van 7 Januari 1842 openbaar
gemaakt, die op het verder leven en werken van van der Chijs den grootsten invloed had en
zijn naam vereeuwigd heeft.
Zij luidde: Daar er tot heden eene onvervulde behoefte bestaat, in het vak der Munt-
en penningkunde van ons vaderland, aan een werk, waarin, zoo veel mogelijk, al de munten
onzer voormalige Hertogen, Graven, Heeren en Steden worden beschreven en afgebeeld, en het
bestaande werk van van Alkemade over de munten der Graven van Holland als hoogst
onvolledig, en de daarin gegevene afbeeldingen als zeer onjuist zijn aan te merken, zoo
wordt gevraagd eene zooveel doenlijk volledige, juiste en beredeneerde afbeelding van al
de munten onzer voormalige Hertogen, Graven, Heeren en Steden, welke in de Nederlanden, in
den ruimsten zin des woords, hebben bestaan of zijn geslagen, en wel van de vroegste
tijden af tot aan de bevrediging van Gend in het jaar 1576.
De beantwoording dezer prijsvraag mocht met recht een reuzenwerk heeten; zij had
gevoegelijk in een half dozijn prijsvragen, zoo niet meer, kunnen gesplitst worden; en zij
was toch nog onvolledig, daar o.a. de Bisschoppen van Utrecht niet genoemd werden: ook was
in den aanhef het woord Munt- en penningkunde minder gelukkig gekozen.
Reeds lang had van der Chijs het voornemen gekoesterd een vermeerderden en verbeterden
Alkemade uit te geven, en daarvoor reeds vele bouwstoffen verzameld en vele munten
afgeteekend. Geen wonder dus dat hij terstond het besluit nam zijne krachten aan de
beantwoording dier vraag te beproeven. De tijd voor de inzending der beantwoording bepaald
was echter te kort om iets degelijks te kunnen leveren: hij begaf zich niettemin aan het
werk, teekende zooveel munten als mogelijk was, gaf daarvan eene beschrijving, welke door
zijne waardige echtgenoot, die hem ook in het vervaardigen der teekeningen bijstond, werd
overgeschreven, en zond die in; terwijl hij ook de munten der Bisschoppen van Utrecht
opnam, en er eene groote kaart, waarop de muntplaatsen waren geteekend, bijvoegde. Had hij
niet zelf in zijne voorrede verklaard dat zijn werk niet volledig kon zijn, de bekrooning
ware stellig vroeger gevolgd. Thans had dit ten gevolge dat in de Haarlemsche Courant van
19 December 1843 de onbekende schrijver werd uitgenoodigd om een adres op te geven,
waaraan men hem eenige mededeelingen zoude doen toekomen.
Dit opgegeven zijnde volgde een antwoord van het Genootschap van 13 Januari 1844, waarbij
hem ter aanvulling en verbetering, bij uitsluiting van anderen, een tijd van twee jaren en
alzoo tot 31 December 1845 werd toegestaan.
Met nieuwen moed ging van der Chijs nu aan het werk en zond ten bestemden tijde andermaal
zijn arbeid in acht zware portefeuilles bij het Genootschap in.
In eene vereenigde vergadering van Directeuren en leden der beide Genootschappen van
Teyler's stichting werd eindelijk op 4 December 1846 aan zijne verhandeling de gouden
eerepenning toegekend. Reeds in den loop van dat jaar had hij eene groote reis ondernomen
om zooveel mogelijk alle openbare en bijzondere munt- en penningverzamelingen in het
vaderland te bezoeken; ten einde op te sporen wat hem vroeger was ontsnapt.
Onder al zijne bemoeiingen met de beantwoording der prijsvraag, was hij toch niet
werkeloos gebleven op het gebied der algemeene Munt- en penningkunde.
In December 1842 plaatste hij in den Algem. Konst- en Letterbode een uitvoerig bericht
over den Franschen muntkenner Th. E. Mionnet, in Mei te voren overleden, en had de
voldoening dat dit stuk vertaald werd in den eersten jaargang (1843) van de Revue de la
Numismatique Belge.
In 1844 eindigde het bestaan van den Vriend des Vaderlands en kreeg hij daardoor meer tijd
om zich aan den arbeid van zijn muntwerk te wijden. Was het wonder dat hij, bij de
belangstelling, die hij steeds in de Maatschappij van Weldadigheid getoond had, in 1844
een gedenkpenning deed vervaardigen ter gedachtenis van Graaf Johannes van den Bosch, den
grondlegger en beschermer dezer nuttige instelling.
Het Tijdschrift voor munt- en penningkunde had hij tot 1843 voortgezet, maar dit werd niet
genoegzaam ondersteund; zoodat hem de lust tot verdere uitgave verging: het tweede deel
wachtte tot sluiting op den druk der gemengde berichten en van het register. Bij zijnen
rusteloozen arbeid aan de prijsvraag meldde hij mij dat de berichten gereed lagen, met
verzoek of ik de vervaardiging van het register op mij wilde nemen. Ofschoon ik aan dit
verzoek voldeed en het hem eerlang toezond, heeft noch het slot, noch het register op het
tweede deel immer het licht gezien.
Omstreeks dezen tijd was het ook dat hij op verzoek van eenige studenten een collegie
opende over de algemeene munt- en penningkunde. Eene eigenhandige Inleiding tot de
Numismatische Lessen bij den Cursus van 1846-1847 werd onder zijne nagelatene
papieren gevonden.
In 1847 werd bij Koninklijke Boodschap van den 25sten Maart een Ontwerp van wet tot
regeling van het Nederlandsche Muntwezen aan de Tweede Kamer der Staten Generaal
aangeboden. Van der Chijs gaf hierop (Leiden, P.H. van den Heuvell, 1847) bescheidene
aanmerkingen in het licht. Deze golden de benaming rijksdaalder van het stuk van 2 1/2
Gulden, het lage gehalte der pasmunt, het ontbreken van alliage in de koperen munt, het
plaatsen van den titel Groothertog van Luxemburg; dat van de woorden Munt van het
Koningrijk der Nederlanden, terwijl de waarde reeds door 1 G. en 100 cents enz. was
aangeduid; eindelijk het bezigen der Grieksche letter y in de woorden Koningrijk en God
zij met ons; de wenschelijkheid om, gelijk in Beijeren, Baden, Wurtenberg en Rusland
plaats vond, belangrijke gebeurtenissen op de munt aanschouwelijk voor te stellen; en
eindelijk de officiële benaming van Gouden Willem, die slechts een naam onder het volk
behoorde te zijn.
Eenige dezer aanmerkingen waren gegrond, andere minder: jammer slechts dat in dit
geschrift een scherpe toon heerscht, die niet genoegzaam wordt opgewogen door den lof,
dien de schrijver aan enkele bepalingen van het Wetsontwerp toezwaait, en die hem, naar
men wil, onaangenaamheden berokkende, welke hij zich had kunnen besparen.
Wellicht oefende het overlijden van zijne geliefde oudste dochter Catharina Helena, die
den 18 Mei 1847 onverwachts in vijftienjarigen leeftijd aan het roodvonk bezweek, een
ongunstigen invloed op zijne gemoedsstemming uit.
Het bezoeken van de meeste Nederlandsche muntverzamelingen, daar slechts weinige voor hem
gesloten bleven, en de aangeknoopte betrekkingen met buitenlandsche muntkenners, nu hij
openlijk het doel zijner onderzoekingen kon vermelden, hadden het getal der door hem in de
prijsvraag vermelde munten met meer dan de helft vermeerderd. Allerwege deed hij
nauwkeurige afschriften van in de Archieven voorhandene muntcharters en
muntmeestersrekeningen vervaardigen of deed dit zelf. Het Rijksarchief, de Archieven van
Gelderland, van Utrecht, van Nijmegen en van de Overijsselsche steden openden hem rijke
bronnen; reeds vroeg had hij al wat op muntzaken betrekking had uit van Mieris Charterboek
geëxcerpeerd. Was het wonder dat Directeuren van Teyler's Genootschap, toen hij hun zijn
geheel nieuwen tekst voor de Munten van Brabant in 194 bladzijden eigenhandig (d.i. in
zeer fijn) schrift voor de pers inzond, hem antwoordden dat dit volstrekt de bekroonde
tekst niet was, en dat hij die te zenden had.
De brief, waarin hij mij dit den 13 Augustus 1850 vermeldde, ademt geheel en al de
teleurstelling die hij ondervond: ik gehoorzaamde, zegt hij, en zond de
53 holle folio bladzijden van den jare 1846. Nu heeft men mijn geheel gratis verrichten
arbeid in handen gesteld van het Tweede Genootschap, waarin niet één Numismaticus te
vinden is: Ds. Teissèdre l'Ange, Dr. van Bemmelen, enz. enz.
Ofschoon Directeuren geene muntkenners waren en alzoo bij den eersten aanblik van een werk
over eene wetenschap, die hun vreemd was, een minder juist oordeel vellen konden, toonden
zij echter, eenmaal omtrent de zaak ingelicht, dat het hun ernst was het werk op eene
waardige wijs het licht te doen zien; waartoe wij vermoeden dat de invloed van den
ijverigen munt- en penningkundige K. Kaan, toen te Haarlem woonachtig, zeer werkzaam is
geweest.
Den derden September toch schreef van der Chijs mij: Ik heb Zaturdag avond het voor
mij heuglijk berigt gekregen dat al mijne moeite en zware onkosten niet voor niet gedaan
zijn, maar dat mijne verhandeling met eene geheel nieuwe letter zal gedrukt worden, met
bijvoeging van al de charters. Zoo heb ik dan satisfactie van honderde uren arbeids en
groote geldelijke opofferingen voor de goede zaak gedaan.
Met de afbeelding der munten was reeds vroeger ter steendrukkerij van T. Hooiberg te
Leiden onder het opzicht van van der Chijs een aanvang gemaakt, zoodat de platen voor het
eerste deel gereed waren, toen de druk van den tekst aanving, waarvoor op de beroemde
Haarlemsche lettergieterij opzettelijk Gothische letters en kleine figuren, tot juiste
teruggave van de omschriften der munten, gegoten waren.
Eindelijk zag in 1851 het eerste deel van de beantwoorde prijsvraag, de beschrijving der
Munten van de voormalige hertogdommen Brabant en Luxemburg, het licht.
Wie hem niet aan den arbeid gezien heeft, kan, nu het werk met zijne talrijke afbeeldingen
daar voltooid ligt, niet begrijpen hoeveel zorg en moeite het hem gekost heeft, eer een
deel geheel afgewerkt was. Uit een schrijven van den 28sten Augustus 1851 laat ik hier een
en ander volgen, wat hij mij daarover meldde. Daar nog dikwerf in het laatste oogenblik
uit den schoot der aarde of uit min bekende verzamelingen vroeger onbekende muntstukken te
voorschijn kwamen, en aan den tekst, eenmaal afgedrukt, niet meer te veranderen viel, was
de steenteekenaar de drukpers gewoonlijk een deel vooruit, en was van der Chijs dus aan
twee deelen gelijktijdig werkzaam.
Dan kwamen de angsten en zorgen, hoe toch de munten eindelijk te regelen eer eene plaat
ter teekening aan den lithograaf werd overgegeven, vooral wanneer deze er op wachtte; en
dat voornamelijk uit de tijden, waarin geene jaartallen op de munt voorkwamen, twee of
drie gelijknamige vorsten na elkander regeerden, en noch muntordonnantiën, noch
muntmeestersrekeningen voorhanden waren.
Die munten, uit een vijftigtal verschillende verzamelingen bijeengebracht, allen te wegen;
te zorgen dat het eigendom der verschillende verzamelaars en bezitters ter steendrukkerij
niet verwisseld werd, daar allen naar de oorspronkelijke stukken, zoo die voorhanden
waren, werden op steen gebracht.
Wat op de eene munt minder zichtbaar was, werd op de teekening soms uit twee of drie
exemplaren aangevuld, en zoodoende een geheel met diplomatische nauwkeurigheid
samengesteld, hoedanig waarschijnlijk de moederstempel der munt was geweest.
[Het laatste heb ik wel eens wedersproken, daar nu soms verscheidenheden in plaat kwamen,
die niet geheel en al alzoo bestonden].
De oorspronkelijke stukken, van heinde en ver ontboden, moesten den steendrukker worden
uitgelegd, de platen dikwijls tot drie drukproeven verbeterd; vooral aanvankelijk, eer de
teekenaar op de hoogte was [later ging dit beter]. Dan moesten de muntjes, na
terugontvangst, geverifieerd, aan de eigenaars weder toegezonden, en nieuwe ontboden
worden.
Als men dit in aanmerking neemt, wij spreken alleen over het samenstellen der platen, en
dat dit eene reeks van jaren heeft geduurd, mag men met recht zeggen dat zijn arbeid niet
altijd genoeg gewaardeerd is.
En toch mocht hij ondervinden dat bevoegde beoordeelaars, zooals Dirks, Hermans, Nijhoff,
Schultz Jacobi, Chalon en anderen, om van mijne aankondigingen der verschillende deelen
van zijn werk in den Konst- en Letterbode niet te gewagen, zijn werk naar verdienste
beoordeeld hebben.
Toen zijne jaren begonnen te klimmen, en vooral nadat hem in 1856 een zenuwtoeval
getroffen had, waardoor hij aan de linkerzijde gedeeltelijk verlamd werd, en hij later de
munten der Noord-Nederlandsche gewesten voltooid had, zag hij meer tegen zijn werk op, en
schreef mij meermalen dat hij sterk naar het einde daarvan begon te verlangen. Het laatste
gedeelte, de munten der Frankische en Duitsche vorsten, dat in 1866 met de Numismatische
kaart het licht zag, draagt wel eenige blijken van afmatting.
Met die laatste woorden geloof ik niet te veel gezegd te hebben; allen, die hem gekend
hebben, kunnen van zijne rustelooze werkzaamheid getuigen: en ook onze Maatschappij, die
hem bijna veertig jaren onder hare leden mocht tellen. Van zijne levendige belangstelling
in haar gaf hij meer dan eens blijk. Niet alleen liet hij zich het lidmaatschap van het
Bestuur welgevallen, maar hij was ook een ijverig medewerkend Lid van de in 1840
aangestelde Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. In de vergaderingen dier Commissie
vertoonde hij nu eens eene afteekening van een steenen doodkist, te Egmond bewaard, of
enkele pas geslagen bronzen medailles (zie Hand. 1845, bl. 57, en 1861, bl. 75); dan weder
iets uit zijne verzameling van oude Getijdeboeken, Liedboeken en Albums, benevens enkele
incunabulen; nu eens gaf hij een overzicht van de middeleeuwsche Nederlandsche munten en
sprak hij over middeleeuwsche kunst, Nederl. muntgeschiedenis, beeldenaers, enz. (zie
Hand. 1848, bl. 86; 1850, bl. 38; en 1856, bl. 47); dan weder deed hij enkele
numismatische en oudheidkundige mededeelingen, o.a. over N. Chevalier, het album van
Petrus Schenck, over B.A. Rottiers (zie Hand. 1849, bl. 45; 1851, bl. 37; 1856, bl. 47;
1857, bl. 46, 47; 1858, bl. 59-61; 1859, bl. 55 en verv.). Ook bracht hij zijn werk over
de Nederl. munten telkens ter tafel, hetgeen steeds eene belangrijke gedachtenwisseling
uitlokte. (zie Hand. 1852, bl. 42; 1857, bl. 44 en verv. 1860, bl. 54-58). Tweemaal las
hij in de Maandelijksche vergaderingen: de eerste maal in Dec. 1847 over het oude Castrum
der Romeinen op onze kusten, Brittenburg geheeten (zie Hand. 1848, bl. 66); de andere over
Nederl. Munten, derzelver namen, gedaante en kunsttoestand, gehalte, beeltenis en
opschriften, vervaardigers en grondstoffen (zie Hand. 1855, bl. 20). Eindelijk diende van
der Chijs meer dan eenmaal de vergadering met zijn steeds gewaardeerd advies: zoo zat hij
in de Commissiën ter beoordeeling van H.O. Feith's levensbericht van Mr. R.K. Driessen
(zie Hand. 1833, bl. 54); van een door N. Beets aangeboden HS. eener oude Chronijk
afkomstig uit de Abdij van Egmond (zie Hand. 1841, bl. 60); van G. Rathgeber's werken over
de geschiedenis onzer Nederl. Bouw-, Beeldhouw-, Schilder- en Graveerkunst en Penningkunde
(zie Hand. 1843, bl. 55); van een door Boonzajer toegezonden overzicht der Nederl.
geschiedenis in Gedenk-,leg- en strooipenningen, enz., ten vervolge op van Loon, van
1715-1839 (zie Hand. 1845, bl. 50); en eindelijk voor het ontwerpen van Prijsvragen uit
het vak van Geschied- en Oudheidkunde. (zie Hand. 1846, bl. 46).
Behalve van onze Maatschappij, van de Hollandsche van Fraaije Kunsten en Wetenschappen,
van het Provinciaal Utrechtsch, het Noordbrabantsch en het Friesch Genootschap, werd van
der Chijs ook in
1831. Lid van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
1833. Honorair lid van de Maatschappij Diligentia te 's Hage.
1834. Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen.
1835. Correspondeerend lid van het Thüringisch Sächsische Verein für Erforschung der
Vaterl. Alterthümer, en van het Wissenschaftliche Kunst-Verein te Berlijn.
1842. Honorair lid de la Société de Numismatique Belge.
1843. Correspondeerend lid van de Académie d'Archéologie de Belgique.
1849. Eerelid van de Société Royale Grand-Ducale pour la recherche et la conservation
des Monuments historiques dans le Luxembourg.
1853. Lid van de Deputacion Archeologica y Numismatica de la province de Sevilla.
1853. Eerelid van het Geschied- en oudheidkundig Genootschap te Maastricht.
1859. Lid van de Academia Real dos Sciencias de Lisboa.
1865. Correspondeerend lid van de Société d'Archéologie dans le Duché de Limbourg.
1867. Eerelid van de Numismatic Society of London.
Wat van der Chijs als Directeur van het Penningkabinet der Hoogeschool voor deze
verzameling, elders met recht zijn troetelkind genoemd, gedaan heeft?
Toen hij in 1835 tot Directeur benoemd werd, vond hij eene kleine verzameling, die, zooals
men er vele vindt, uit een klein getal Romeinsche en enkele Grieksche munten, meestal in
slechten toestand verkeerende, bestond. Met onvermoeiden ijver wist hij die verzameling
uit te breiden; daar hem geene groote hulpbronnen ten dienste stonden, meestal door
geschenken: ook bewoog hij den Minister van Buitenlandsche Zaken, Baron Verstolk van
Soelen, om de aandacht van Z.M. gezanten en consuls op het Muntkabinet te vestigen: en
weldra vloeiden hem uit alle oorden der wereld munten toe.
Vooral was het onze Consul-generaal in Portugal Pilaar, die door zijne milde bijdragen de
Portugeesche afdeeling tot eene der belangrijkste van het Kabinet maakte. Zoo ook de
Consul-generaal in Mexico, Heydsieck, die zich echter verbeeldde dat zijne bijdragen het
Koninklijke Penningkabinet verrijkten.
Steeds was hij door eene uitgebreide correspondentie in de weer om geschenken voor het
Kabinet te verkrijgen.
Zeide iemand hem een belangrijken penning of munt te bezitten, deze kon zich verzekerd
houden dat van der Chijs niet rusten zou, voor hij hem bewogen had, dien aan het Kabinet
af te staan.
Zoo kwamen soms stukken, die door den eigenaar aan het Koninklijk Kabinet waren toegezegd,
in het bezit van dat der Akademie.
Hij vervaardigde ook een Album vol gravures en photografiën van de voornaamste munt- en
penningkundigen en verzamelaars der geheele wereld, van de vroegste tijden af tot op
heden: iets dat vooral in zijn laatste levensjaar zijn streven was.
Om aan het Penningkabinet ook buiten 's lands des te meer bekendheid te geven, had van der
Chijs in 1862 eene beschrijving of algemeen overzicht er van in het Fransch gesteld,
Notice sur le Cabinet Numismatique de l'Universite de Leyde, in de Revue de la
Numismatique Belge geleverd. Dit overzicht, waarvan hij talrijke overdrukken had laten
maken, werd heinde en ver ten geschenke gezonden, en droeg voor het Kabinet belangrijke
vruchten. Nog in zijn laatste levensjaar hield hij zich onledig met eene omwerking in onze
moedertaal van dit overzicht: en dit was zijn laatste numismatische arbeid, wel is waar
nog geheel door hem voltooid en volledig afgedrukt, doch waarvan hij de uitgave niet
beleven mocht. Een vernieuwd zenuwtoeval, terwijl hij zich naar het Penningkabinet begaf,
op Zaterdag den 2 November 1867, en dat zich op Maandag daaraanvolgende herhaalde, maakte
plotseling een einde aan zijn rusteloos werkzaam leven. Bij zijn onverwachten dood op 4
November vond men de gecorrigeerde proef van het laatste vel op zijne schrijftafel. Met de
gedachte aan het Penningkabinet was hij ontslapen.
De achtereenvolgende aanwinsten van het Penningkabinet placht van der Chijs eerst
jaarlijks op te geven in de Annales Academiae Lugduno-Batavae van 1835 tot 1837 en in de
Annales Academici van 1837 tot 1840; vervolgens, toen deze gestaakt werden, in den
Algemeenen Konst- en Letterbode, te Haarlem bij Loosjes, 1846-1854; eindelijk, toen ook
dit Weekblad ophield te bestaan, van tijd tot tijd in de gewone Leydsche Courant van Mr.
J.G. Lalau en later van Dr. J.C. Drabbe, met uitdrukkelijke vermelding van de namen
dergenen, die door hunne geschenken de verzameling verrijkt hadden; iets dat velen
aanmoedigde om daaraan ook van hnnnentwege bij te dragen. Een dergelijk bericht, kort te
voren ingezonden, was tijdens zijn afsterven nog onder de pers.
In eene levensschets, waarin hoofdzakelijk op de letterkundige verdiensten moet gelet
worden, wachte men van ons geene uitvoerige uitweiding over den mensch.
Zelf beklaagde hij zich meermalen dat eene wijze van opvoeding, die hem te veel tot het
ouderlijk huis bepaalde, en geen omgang met jonge lieden van zijne jaren toeliet, gevoegd
bij den druk der Fransche overheersching, in zijn gemoed een gevoel van ontevredenheid
heeft opgewekt, dat, in zijn karakter eenmaal opgenomen, hem steeds deed wanen miskend te
zijn, en hem minder vatbaar maakte om het goede, dat hij genoot, altijd dankbaar te
erkennen. Zijn hart klopte echter steeds voor al wat edel en goed was; de verbetering van
het lot der mindere standen ging hem zeer ter harte, waarvan zijn ijver voor de in 1838 te
Leiden ontstane Vereeniging tot heil der Armen, en inzonderheid de door zijn toedoen in
1855 opgerichte Bewaarschool voor havelooze kinderen, aan de Groenesteeg, steeds voor hem
een sprekend gedenkteeken zijn zal. Zijn vaderland beminde hij vurig: zag hij in latere
jaren veel gebeuren wat minder met zijne denkbeelden strookte, was het wonder dat hij wel
eens zeide: denk, wat ik bij mijn heftig karakter daarbij gevoelen moet.
Zijn huwelijk met Vrouwe Helena Catharina Maas, met wie hij twee en twintig jaren in een
gelukkigen echt vereenigd was, werd met zes kinderen gezegend:
Mr. Jacobus Anne van der Chijs, lid onzer Maatschappij, Inspecteur van 't Inlandsch
Onderwijs in Nederlandsch Indië.
Catharina Helena, den 18 Mei 1847 overleden.
Dr. Simon Adrianus van der Chijs, Geneesheer te Zutfen.
Adriana Maria, gehuwd met Dr. W.A. Duker, Predikant.
Anna Susanna, ongehuwd.
Dr. Jan Theodorus van der Chijs, Geneesheer te Boskoop.
's Gravenhage, 1869.
J.F.G. Meijer.
Lijst der geschriften van Dr. P.O. van der Chijs.
I. Afzonderlijk uitgegeven geschriften.
1. Responsio ad quaest. in Acad. Gandavensi propositam de M. Tullii Ciceronis aequo vel
iniquo de Graecis judicio. Gandavi, 1826. 4o.
2. Responsio de pecore etiam in aestate semper in stabulis retinendo, in certamine
literario civium Academiarum Belgicarum, d. VIII. m. Febr. 1826 praemio ornata. Lugd. Bat.
1827. 4o.
Beide in de Annales Acad. van Gend en van Leiden.
3. Redevoering van C.J.C. Reuvens, over het verband der Archaeologie met de hedendaagsche
kunsten, enz. uit het Latijn vertaald. Amsterd. 1827. 8o.
4. Commentarius geographicus in Arrianum de expeditione Alexandri, cum tabula aeri incisa.
Lugd. Bat. ap. J.C. Cijfveer, 1828. 4o.
5. Tabula geographica imperii Alexandri Magni. Lugd. Bat. 1828. 4o.
6. Verhandeling over het nut der beoefening van de algemeene, d.i. oude, middeleeuwsche en
hedendaagsche Munt- en penningkunde. Leiden, J.C. Cijfveer, 1829. 8o.
7. De Engelsche armen en de Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid. Amst. 1830. 8o.
8. Academisch Tijdschrift voor het Koningrijk der Nederlanden. Leiden, S. en J. Luchtmans,
1830. Eerste Jaarg. in 2 St. 8o.
Nameloos uitgegeven en niet verder voortgezet.
9. Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde, uitgegeven door P.O. van der Chijs.
Leiden, J.C. Cijfveer, later S. en J. Luchtmans, 1833-1843. 1e Dl. en 2e Dl. 1e tot 3e
Stuk. 8o.
10. Bescheidene aanmerkingen op het Ontwerp van wet tot regeling van het Nederl.
Muntwezen, ingediend bij de Tweede Kamer der St.-Gen., 25 Maart 1847. Leiden, P.H.v.d.
Heuvell, 1847. gr. 8o.
11. Het Munt- en penningkabinet der Leidsche Hoogeschool in 1867. Leiden, D.J. Couvée,
1867. 8o. (Na zijn dood verschenen).
[p. 236]
II. Verhandelingen en opstellen in verschillende verzamelingen en tijdschriften.
1. In de Verhand., uitgeg. door Teyler's tweede Genootschap. Haarlem, Erven M. Bohn,
1851-1866. gr. 4o. XXVIe dl.
1. De Munten der voormalige hertogdommen Braband en Limburg, van de vroegste tijden, enz.
met 36 pl. 1851.
2. De Munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland, van de vroegste tijden,
enz. met 30 pl. 1852.
3. De Munten der voormalige Heeren en Steden van Gelderland, met 23 pl. 1853.
4. De Munten der voormalige Heeren en Steden van Overijssel, van de vroegste tijden. met
21 pl. 1854.
5. De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe, (der Heeren van Koevorden), enz. met 22
pl. 1856.
6. De Munten der voormalige Graafschappen Holland en Zeeland, alsmede der Heerlijkheden
Vianen, Asperen en Heukelom. met 44 pl. 1858.
7. De Munten der Bisschoppen van de Heerlijkheid en de Stad Utrecht. met 31 pl. 1859.
8. De Munten der leenen van de voormalige Hertogdommen Braband en Limburg. met 33 pl.
1862.
9. De Munten der Frankische en Duitsche Nederlandsche Vorsten. met 23 pl. en eene kaart.
1866.
2. In het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten, bij J. van der Hey en Z. te
Amsterdam.
Iets over het karakter van Elektra in Sophokles treurspel van dien naam. Jaarg. 1827, Dl.
XX, St. 2, bl. 279-290.
3. In den Algem. Konst- en Letterbode.
1. Iets over het Joodsche leger onder Filips den Schoone. Jaarg. 1842. II dl. bl. 274.
2. Iets over T.E. Mionnet. Jaarg. 1842. II dl. bl. 418, 434, 450.
3. De oorsprong der Munt- en penningkabinetten. Jaarg. 1844, no. 20.
4. Beoordeeling van: Drenthe in losse en vlugtige omtrekken geschetst, door drie
Podagristen. Jaarg. 1845, no. 7 en 8; en 1846, no. 6.
5. Aankondiging van den Drenthschen Volksalmanak, 9e, 10e, 11e; 12e, 13e, 14e en 15e jaar.
8o. Jaarg. 1846, no. 6; 1847, no. 6, 1848, no. 3; 1849, no. 13 en 14; 1850, no. 6; 1851,
no. 5.
6. Aankondiging van I.A. Nijhoff's Gedenkw. uit de Gesch. van Gelderland. 4e en 5e dl.
Jaarg. 1848, no. 5 en 1852, no. 13.
7. Aankondiging van de Kunstverzameling van den Heer G. Lamberts. Jaarg. 1845, no. 49.
8. Verslag nopens het Congrès des Délégués des Sociétés savantes des départements,
etc. 2e Session, gehouden te Parijs, van 20 Februarij tot 1 Maart 1851, Jaarg. 1851, no.
36-44.
9. Aanwinsten van het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool, gedurende het
eerste halfjaar van het Rectoraat des Hoogl. J.H. Scholten, 8 Febr. - 8 Aug. 1846. voorts
van 8 Aug. 1846 tot 8 Aug. 1849, en van 8 Febr. 1850 tot 8 Febr. 1853. 8o. Jaarg. 1846,
no. 34, 36 en 37; en Jaarg. 1847-1854.
(Een vervolg van de Incrementa Musei Nummarii, a. 1835-36, 1836-37, 1842-45. (L.B.) in 4o.
in de Annales Acad.
10. Haarlemmermeer. (Mededeeling over daarin bij de uitdrooging gevondene oude Romeinsche
en andere Munten). Jaarg. 1852, no. 47.
11. Munten van Hendrik van Brederode. Jaarg. 1855, no. 48 en 1856, no. 6.
12. Koninklijke Akademie van Wetenschappen van Lissabon. Jaarg. 1861, no. 19.
4. In het Alg. Aanhangsel op het Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van Gt.
Nieuwenhuis.
Levensschets van Mr. H. van Wijn. (Nijmegen, 1843. 8o.).
5. In Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgeg. door
Is. An. Nijhoff.
Iets over eenen in den grond van de voormalige abdij te Rijnsburg gevonden gouden ring;
Leiden, 1839. Dl. II, bl. 219.
6. In den Drenthschen Volksalmanak.
Drenthsche munt: de geldstukken der kasteleins van Coeverden en drosten van Drenthe.
Jaarg. 1850, bl. 33. kl. 8o.
7. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
1. Levensbericht van S.H. van der Noorda. Hand. 1851, bl. 55.
2. Levensbericht van Ds. A. Doijer. Hand. 1854, bl. 3.
3. Levensbericht van G. van Orden. Hand. 1854, bl. 25.
4. Levensbericht van Dr. P.W.B. de Wilde. Hand. 1856, bl. 69.
5. Levensbericht van L.J.E. Keuller. Bijlage, Hand. 1864, bl. 160.
8. In het Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde.
1. Verhandeling over het karakter der Nederlanders, bijzonder gedurende den tachtigjarigen
oorlog, blijkbaar uit hunne Gedenkpenningen, Dl. I. 21-62.
2. Begrafenispenning van eenen in het jaar 1672 voor het Vaderderland gesneuvelden
student. Dl. I. 74-76.
[p. 238]
3. Berigt nopens de in 's Rijks munt te Utrecht vervaardigde en algemeen verkrijgbaar
gestelde Nederlandsche Gedenkpenningen. Dl. I. 63-74.
4. Kleine bijdrage over den in 1672 voor het Vaderland gesneuvelden Leidschen student
Cornelis Mina. Dl. I. 155, 156. met terugzigt op de beschrijving van diens
Begrafenispenning, bl. 74 en v.
5. Verslag nopens een door den heer Ph. Fr. von Siebold uit Japan medegebragt werkje,
bevattende de afbeelding van 140 stuks verschillende, meest Europésche en Aziatische
munten. Dl. I. 239-251.
6. Verhandeling over de verdiensten der Nederlanders in de beoefening der algemeene Munt-
en Penningkunde. Dl. I. 409-450.
7. Iets over eenen door wijlen Mr. W. Bilderdijk ontworpenen Prijspenning voor de Tweede
Klasse van het voormalig Hollandsch Instituut van K. en W. Dl. I. 451-452.
8. Berigt omtrent de uitgave van een Trésor de Numismatique et de Glyptique te Parijs.
Dl. I. 543-555.
9. Berigt van inteekening op een beknopt en zakelijk Woordenboek der Munten, Muntplaatsen
enz., van de voormalige zeventien Nederlandsche Provinciën. Dl. I. 582-588.
Die onderneming heeft geen voortgang gehad.
10. Berigt omtrent G. Rathgeber's werk, getiteld: Niederländische Münzen und Medaillen
des Herzoglichen Museums zu Gotha. Dl. II. 770-778.
11. Algemeen Overzigt der Penning- en muntverkoopingen in Nederland van 1839-1842, door G.
van Orden, J.F.G. Meijer en P.O. van der Chijs. Dl. II.
9. In de Bijdragen tot Boeken- en menschenkennis, verzameld door P.S. Schull en A. van der
Hoop, Jr.
1. P. Verkade, Muntboek. Dl. I, 3e St., bl. 196.
2. G. van Orden, Handleiding voor Verzamelaars van Nederlandsche Historiepenningen. Dl.
II, 2e St., bl. 163.
10. In den Vriend des Vaderlands.
In den onder redactie van van der Chijs van 1827-42 uitgegeven Vriend des Vaderlands
komen, benevens meer dan ééne boekbeoordeeling, denkelijk ook andere opstellen van zijne
hand voor, doch welke wij als zonder naamteekening niet kunnen opgeven.
11. In de Revue de la Numismatique Belge.
1. Quelques mots sur T.E. Mionnet. Tom. I.
2. Notice sur le Cabinet Numismatique de l'Université de Leyde. Tom. VI. 3e Série.
(Later omgewerkt in het Nederduitsch).
3. Monnaie des Tai-ping, les rebelles en Chine. Tom. I. 4e Série. |