P.O. van der Chijs |
|
|
Hoe 'Van der Chijs' ontstond Gay van der Meer, met toestemming uit DE BEELDENAAR 1993-1 275-284 Op 4 november 1992 was het 125 jaar geleden dat een van de grootste Nederlandse numismaten overleed: Pieter Otto van der Chijs. Korte levens beschrijving Hij was de eerste ter wereld die een tijdschrift oprichtte dat uitsluitend aan de numismatiek was gewijd (uitgekomen van 1833 tot 1843).1 Na het overlijden van Reuvens in 1835 werden de munten en penningen van het Museum van Oudheden onder het beheer gesteld van Van der Chijs, die daarmee Hoogleraar-directeur werd van het Leidse Academisch Penningkabinet. Met de hem eigen energie zette hij zich ertoe om de tot dan toe zeer bescheiden collectie uit te breiden en het tot een sieraad van de Universiteit te maken. Toen hij overleed, omvatte de verzameling circa 15000 munten en penningen van alle landen en tijden. Hij had deze voor een groot deel als geschenk verworven, dank zij vele brieven aan potentiële gevers. In zijn necrologie over Van der Chijs zegt J.F.G. Meijer, de toenmalige directeur van het Koninklijk Penningkabinet, die hem zeer waardeerde, maar niet blind was voor zijn gebreken: Zoo kwamen soms stukken, die door den eigenaar aan het Koninklijk Kabinet waren toegezegd, in het bezit van dat der Akademie.2 Uiteindelijk zijn zij daar toch aan het eind van de 19e eeuw terechtgekomen, toen de academische collectie verenigd werd met die van het Koninklijk Penningkabinet. Maar toen was Van der Chijs allang overleden. De jonge P 0 van der Chijs, Potloodtekening in familiebezit (met dank aan G Elzinga te Goutum) De Teylerprijsvraag
Van inzending tot bekroning De leden van TTG zagen ook wel in dat het onmogelijk was in ruim een jaar zo'n veelomvattend onderwerp volledig te behandelen. Per advertentie nodigden zij eind 1843 de voor hen nog onbekende auteur uit om een adres op te geven, waarheen zij zijn werkstuk konden retourneren, zodat hij het kon aanvullen en vervolmaken. Hiervoor kreeg hij twee jaar de tijd, tot 1 april 1846. De enveloppe met zijn naam erin zou zolang verzegeld blijven. Van der Chijs antwoordde enigszins verongelijkt dat hij (na gedurende volle 15 maanden ogen en hersenen afgepijnigd te hebben) en na het maken van grote kosten) zich nu genoodzaakt zag zijn adres op te geven) als hij niet wilde dat al zijn werk voor niets was geweest. Als tussenpersoon noemde hij de Haarlemse verzamelaar K. Kaan) die trouwens oorspronkelijk de leden van TTG het prijsvraagonderwerp aan de hand had gedaan. Al deze gegevens, en de volgende, zijn ontleend aan de correspondentie van Van der Chijs met Directeuren van Teylers Stichting en de leden van TTG, bewaard in map 1579 in het archief van Teylers Stichting. Al spoedig stelde Van der Chijs voor om het onderwerp te beperken tot de Noordelijke Nederlanden, omdat men in België al bezig was met de bewerking van de munten van de Zuidelijke gewesten Henegouwen, Luxemburg, Namen en Vlaanderen. Hiermee gingen de leden van TTG accoord. Eind 1845 kwam de opnieuw bewerkte verhandeling bij Directeuren binnen. Het duurde lang voordat het besluit om het te bekronen bekend gemaakt kon worden, omdat het door alle leden van beide Teylergenootschappen - ieder met zes leden - beoordeeld moest worden. Op 5 december 1846 bedankte Van der Chijs de secretaris van TTG voor het berigt der bekrooning van mijn zoo moeyelijk en hoogst kostbaar werk, tot welker verdere volmaking ik nog vele honderde uren zal moeten besteden. Hij stelde enkele wijzigingen voor in de redactie van de prijsvraag - men had bijvoorbeeld vergeten om de munten van de steden te noemen - die uiteindelijk overgenomen werden. Omdat zijn werk hem al meer dan f 400 had gekost, zou hij graag in plaats van de gouden penning een bronzen afslag met gegraveerde naam voor zijn kinderen willen ontvangen, en 1400 - de waarde van de gouden penning - om die ten nutte van zijn huisgezin te besteden. Bovendien vroeg hij, of hij voor het Leidse Academisch Penningkabinet bronzen afslagen van de prijspenningen van beide Teylergenootschappen zou kunnen krijgen. Heel genereus stuurden Directeuren hem twee zilveren prijspenningen voor het Academisch Penningkabinet en een zilveren afslag met de gegraveerde naam van Van der Chijs. Zijn eigen exemplaar liet Van der Chijs vergulden bij 's Rijks Munt) waar de prijs penningen toen - en nu nog steeds - van de stempels afgeslagen werden. Sinds 1883 wordt deze vergulde penning bewaard in de collectie van Teylers Museum.
Voorbereidingen voor de
publicatie, 1846-1851 De leden van TTG vonden dat de tekst nog hier en daar taalkundige verbeteringen nodig had, en zij aanvaardden ook dat Van der Chijs, na voortgezet onderzoek, nog verbeteringen en aanvullingen zou sturen, maar het werk kon pas gedrukt worden als zij die hadden goedgekeurd. Van der Chijs had inmiddels ettelijke nieuwe munten ontdekt, en wilde ook verder particuliere verzamelingen gaan bekijken. Dat moest hij wel zelf doen, want, schreef hij, de middeleeuwse munten waren meestal zo moeilijk te lezen dat hij bij verzamelaars, die hem verzekerden dat zij die niet hadden, toch munten uit de 14e en 15e eeuw had gevonden. De secretaris van TTG, J. Enschedé, schreef
op 2 januari 1847 aan Directeuren dat hij zich met Van der Chijs zou verstaan over de
herziening van de inhoud, vooral van de inleiding, en enige uitbreiding, maar dat het
geenszins de bedoeling was dat er een algehele omwerking zou gemaakt worden. Directeuren antwoorden dat er pas een beslissing over de platen zal worden genomen als de definitieve versie van zijn tekst door de leden van TTG is goedgekeurd. Zij kennen hem 350 toe voor zijn reis. Pas op 8 oktober stuurt Van der Chijs hiervoor een kwitantie. Hij was het vergeten door overkropping van bezigheden temidden van de diepe droefheid wegens het overlijden van zijn dochter. Op zijn reis heeft hij zeer belangrijke onbekende munten gevonden, die hij nu aan het beschrijven en aftekenen is. Eind 1847 dringt Enschedé er op aan dat hij binnen drie maanden zijn herziene verhandeling in zal sturen. Op 3 maart 1848 antwoordt Van der Chijs dat hij bijna klaar is met het overschrijven van de geheel veranderde tekst. In al zijn vrije uren heeft hij de op zijn reis nieuw ontdekte munten gerangschikt en getekend. Een aantal had hij ter aftekening mogen meenemen; andere moesten opnieuw getekend worden omdat hij duidelijker exemplaren had gevonden.Hij vraagt verlof het materiaal te gebruiken voor een lezing die hij op 16 maart moet houden voor de Oudheidkundige Commissie van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Op 10 maart antwoorden Directeuren dat het hun min voegzaam voorkomt dat hij een stuk, dat weldra als bekroonde prijsverhandeling gepubliceerd zal worden, voor een lezing gebruikt en dat zij daarom graag zouden willen dat hij op 16 maart een ander onderwerp kiest. Op 22 maart 1848 stuurt Van der Chijs dan eindelijk een portefeuille, die van Gelderland. Hij voegt daar proefplaten van Hooiberg en diens voorwaarden bij. Het zou hem zeer aangenaam zijn als Directeuren de uitvoering aan deze steendrukker zouden willen opdragen. Hij is zeer nauwkeurig, kan onder zijn oog werken, zodat hij de platen kan corrigeren, en alleen dan kan hij hem de stukken uit het Academisch Penningkabinet en zijn eigen collectie ter beschikking stellen. In eigen land, in België en de grensstreken van Duitsland wordt zeer naar de uitgave verlangd. Hij denkt dat er direct na verschijning vast 30 à 40 exemplaren door de boekhandel geplaatst zullen worden. Ook in andere landen moeten musea, die Gelderse munten bezitten, het werk aanschaffen. Hij zal graag de correctie van de drukproeven op zich nemen. Directeuren reageerden geïrriteerd. Het was niet de bedoeling geweest dat hij alleen het eerste deel zou sturen, maar het geheel moest ter goedkeuring voorgelegd worden aan TTG, zoals gesteld in hun brief van 18 december 1846, die hij niet geraadpleegd scheen te hebben. Daarin stond ook dat de correctie en revisie van druk- en plaatwerk pas dan aan de orde zou zijn, als de uitgebreide versie door TTG goedgekeurd was, en daar bleven zij bij. Het was niet de bedoeling dat het werk in afleveringen gepubliceerd zou worden. Directeuren hadden nooit om proefplaten en voorwaarden van Hooiberg gevraagd. Zij zouden nu het deel Gelderland aan TTG toesturen en hun antwoord afwachten. Het antwoord van Van der Chijs is niet in het archief aanwezig. Misschien is hij naar Haarlem gereisd om de zaak te bespreken. In elk geval schrijft hij 20 juni 1848 aan TTG dat hij hun brief van 30 mei heeft gekregen, waarin zij meedelen dat zij de nieuwe versie Gelderland goedkeuren, en vragen, wanneer de andere delen voor de druk gereed zullen zijn. Hij moet nu helaas steeds aan alle afdelingen tegelijk werken, want op zijn reis moest hij materiaal voor alle provincies verzamelen. Het aftekenen van onduidelijke munten moet hij volstrekt zelf doen. Er worden hem steeds nieuwe stukken toegezonden. Hij is nu bezig de laatste hand te leggen aan Overijssel, dat hij binnen een maand gereed hoopt te hebben, en dan zullen de overige provincies maand na maand volgen. Het deel Gelderland is al een boek op zichzelf, en zo moeten alle provincies behandeld worden. Hij is begonnen met Gelderland omdat daaraan de grootste behoefte bestaat. Het debiet daarvan is dadelijk verzekerd. Hij is ervan overtuigd dat binnen enkele jaren de opbrengst de kosten zal dekken. Hij heeft een grote afkeer van supplementen, en wil daarom niet overhaast te werk gaan. Op 30 december 1848 kan hij dan eindelijk aan TTG schrijven: met inspanning van alle krachten en ondergroote vermoeying des gezichts is het mij gelukt mijn woord gestand te kunnen zijn, dat wil zeggen, hij stuurt nu de gecorrigeerde inleiding en alle overige delen (de lenen van Brabant en Limburg nog niet als afzonderlijk deel) eenen arbeid van meer dan zeven jaren. Hij wijst er op dat R. Chalon meer dan vier jaar gewerkt heeft aan zijn boek over de munten van Henegouwen. Hij hoopt gauw van Directeuren te horen wat zij besluiten met betrekking tot de lithografering van de munten iets dat volstrekt onder mijn oog zal moeten geschieden. Nadat de leden van TTG de herziene tekst hadden goedgekeurd, stuurden zij de portefeuilles in april 1849 naar Directeuren. Kennelijk waren die nu toch accoord gegaan met het voorstel van Van der Chijs om de platen door Hooiberg te laten graveren. Na enig heen en weer geschrijf werd men het eens over de prijs en de overige voorwaarden voor het lithograferen van bijna 2700 afbeeldingen van muntzijden. Intussen vond Van der Chijs telkens nieuwe munten, die hij er nog wilde tussenvoegen. Hij vroeg dan ook of hij de portefeuilles voor dat doel terug kon krijgen. Op 1 juni 1849 stuurden Directeuren deze aan hem toe, met de opmerking dat er vanzelfsprekend na afloop van het werk geen nadere bijvoegsels gegeven zouden worden. In augustus 1849 schrijft Van der Chijs hen dat hij nooit gedacht had dat het corrigeren van platen zo tijdrovend was. Hij heeft er zelfs zijn vacantie voor moeten opgeven, maar dat heeft hij graag over voor de goede uitvoering van zijn veeljarige arbeid. Hij vraagt of er 350 exemplaren van zijn werk gedrukt kunnen worden, net zoveel als van Chalon's boek. Daarvan zijn in negen maanden al 230 exemplaren verkocht. Het doet er niet toe dat zijn werk in het Nederlands is geschreven. In alle buitenlandse kabinetten bevinden zich Nederlandse Middeleeuwse munten, en men zal het daar dan ook moeten kopen. Maar Directeuren antwoorden dat zijn argumenten hen niet hebben kunnen overtuigen dat 300 exemplaren niet genoeg zouden zijn voor verkoop in binnen- en buitenland. Directeuren hielden nog steeds vast aan het idee dat pas met het drukken zou worden begonnen als alle delen helemaal klaar zouden zijn. Toen Van der Chijs dan ook in juni 1850 schreef dat de gravure in steen van de munten van Brabant en Limburg (36 platen) nu bijna klaar was, en dat er dan direct met drukken begonnen moest worden, het liefst door een Leidse drukker, zodat hij alles gemakkelijker met de zetter kon bespreken, antwoordden zij koeltjes dat zij zich niet herinnerden hem gevraagd te hebben de tekst gelijk met de platen te laten drukken. Bohn, hun vaste Haarlemse drukker, zou niet willen dat dit in Leiden zou gebeuren. Maar op 28 juni 1850 deelden zij hem mee dat zij toch besloten hadden om met het drukken van het deel over Brabant en Limburg te beginnen, voordat het werk in zijn geheel voor de pers gereed was. Maar dat moest absoluut in Haarlem door de Erven F. Bohn gedaan worden. Het oorspronkelijke plan van Van der Chijs was
geweest om met Gelderland te beginnen. De Belgen hadden echter gedreigd dat zij aan een
standaardwerk over de munten van Brabant en Limburg zouden beginnen, en daarom had hij
kosten noch moeite noch tijd gespaard om bij de zo spoedig mogelijke uitgave van dit deel
Hollandsche degelijkheid in de bewerking te toonen. Toen de Belgen zagen dat hij
doorzette, hadden zij zich bedacht. Zegel van Van der Chijs Op 2 juli 1850 stuurde Van der Chijs de met nieuw ontdekte munten aangevulde tekst terug. Hij vraagt of Bohn de omschriften in een soort van monnikenletter zou willen zetten, dezelfde lettersoort als bij Chalon en nu in heel Europa in gebruik is. Hij informeert of het waar is, dat hij telkens vier exemplaren van zijn werk zal ontvangen, in dat geval één voor hemzelf en één voor ieder van zijn drie zoons (zijn twee dochters kregen blijkbaar niets). Drie dagen later antwoorden Directeuren verontwaardigd dat zij hebben moeten constateren dat er grote verschillen zijn tussen deze tekst en die van de verhandeling die zij in 1846 bekroonden, en die hier en daar door een lid van TTG werd gecorrigeerd. Zij mogen en willen ook geen ander opstel dan het bekroonde en gecorrigeerde laten drukken. Zij verwachten nu dat hij de originele tekst van het deel Brabant en Limburg aan hen toezendt. Per omgaande stuurt Van der Chijs hen het stuk toe, zoals het was toen Directeuren in mei 1849 opdracht gaven aan Hooiberg om met de platen te beginnen. Maar, zegt hij, toen merkte hij dat er de laatste tijd zoveel nieuwe ontdekkingen waren gedaan dat hij daarvan volstrekt gebruik moest maken, en ze niet in de tekst kon inlassen zonder die geheel om te werken met ongeloofelijke opoffering van tijd en zeer groote correspondentiekosten. Hij heeft zich grote moeite en niet geringe zorgen getroost om aan de lithograaf de munten zelf te bezorgen, die hij van heinde en verre liet komen en met moeite verkreeg, maar de tekst dient ook op de hoogte der wetenschap te staan. De eer van TTG, door geheel Europa geëerd en beroemd, ligt hem na aan het hart. Vandaar de volstrekt noodzakelijke omwerking. Bij het inpakken van de kopij had hij tegen zijn vrouw gezegd: indien dit verloren ging, zoude ik voor geene duizend guldens het gaarne weder op nieuw stellen. De tekst voor de andere provincies hoeft niet veranderd te worden; er zijn alleen wat nieuw ontdekte munten bijgekomen. In hun antwoord van 13 juli 1850 mopperen Directeuren nog wat na. Zijn nieuwe tekst zullen zij aan de leden van TTG ter beoordeling voorleggen. Zij begrijpen niet hoe hij tot die omwerking heeft kunnen besluiten zonder hen te raadplegen. Zodra zijn verhandeling door de Stichting bekroond was, was die zijn eigendom niet meer. Directeuren hadden berekend dat er 565 muntzijden voor dit deel afgebeeld zouden worden, maar nu zijn er 165 bijgekomen. Directeuren begrijpen niet hoe iemand zo geheel eigenwillig kon handelen. Per omgaande stuurt Van der Chijs een uitvoerige verklaring van zijn handelwijze. Als hij maar enigszins had kunnen vermoeden dat hij niet naar genoegen van Directeuren handelde door de tekst te bewerken naar het licht dat over de zaak sedert de bekrooning opgegaan was, dan had hij hen daarvoor toestemming gevraagd. Hij had gemeend de volgende zaken te bevorderen: zijn eigen goede naam in het vak dat hij beoefent, het aanzien van het Genootschap dat zijn werk bekroonde, het aangename en nuttige voor alle verzamelaars over de hele wereld van munten die alleen door een goed en volledig plaatwerk geclassificeerd kunnen worden, met een beknopte doch volledige tekst, en tenslotte de roem van Nederland in België en de rest van Europa, als men in het buitenland zou zien dat Nederland zijn oude naam in de numismatiek handhaafde. Hij wijst nog eens op de vele uren en grote uitgaven die hij aan het werk heeft besteed. Hij heeft er zijn hele zomervacantie van 1849 aan opgeofferd. De leden van TTG bleken geen bezwaar te hebben tegen de omgewerkte versie. Nu Directeuren Van der Chijs hadden onderhouden over zijn willekeurige handelwijze hoefden zij daar niet op terug te komen. De door de auteur voorgestelde Middeleeuwse (Gotische) lettersoort voor de omschriften vonden zij hoogst wenselijk, en omdat die ook in naburige landen werd gebruikt, zou het voor de drukker niet moeilijk zijn zich de benodigde hoeveelheid van die letters te verschaffen. Directeuren schreven nu aan Van der Chijs dat, nu de
omwerking eenmaal gebeurd was, zij erkenden dat het werk veel beter was geworden. Zij
gingen accoord met het gebruik van Middeleeuwse letters, als het niet te duur werd. Zij
bevestigden dat hij vier presentexemplaren van ieder deel zou krijgen, en voegden eraan
toe dat bovendien twee of drie Directeuren wel bereid zouden zijn één van hun
presentexemplaren aan hem af te staan. De algemene inleiding die aan de oorspronkelijke
inzending voorafging moest nu voorin deel I geplaatst worden. Vlak voordat dit deel
uitkwam stelde Van der Chijs nog voor om daarin, alleen in het belang der wetenschap, een
kaartje op te nemen van de hertogdommen Brabant en Limburg zoals die er in de Middeleeuwen
uitzagen, maar Directeuren meenden dat de liefhebbers van munten wel wisten dat zij toen
een andere omvang hadden. Van der Chijs drong nogmaals aan met het argument dat men
daarvan in het buitenland niet op de hoogte was. Hij bood zelfs aan de kosten voor het
tekenen van dergelijke kaartjes in ieder deel zelf te betalen, en ze pas in rekening te
brengen als alle 300 exemplaren verkocht zouden zijn, maar Directeuren bleven
onverbiddelijk.
Publicatie 1851-1866 Ook na 1851 vonden er nog wel eens botsingen met Directeuren plaats. Van der Chijs had toestemming gekregen om extra exemplaren tegen de inkoopprijs voor boekhandelaren bij Bohn te kopen. In 1854 waren Directeuren misnoegd omdat hij hier naar hun mening misbruik van maakte. Van der Chijs legde uit dat hij die exemplaren naar buitenlandse muntkabinetten stuurde, zodat verzamelaars ze daar konden inzien en vervolgens bestellen. Er werden inderdaad veel delen in heel Europa verkocht. In 1855 waren Directeuren beledigd, omdat hij zich in het Voorwoord van het 5e deel over Friesland, Groningen en Drenthe had beklaagd over zijn geringe bezoldiging. Zij meenden dat dit op hen sloeg, maar Van der Chijs maakte hen duidelijk, na een slapeloze nacht, met diepe aandoening, dat hij zijn hoogleraarssalaris had bedoeld. Natuurlijk wist iedereen dat hij niet door Directeuren werd bezoldigd. In dezelfde brief hadden Directeuren hem ook verweten dat hij zo lang deed over de voorbereiding van ieder deel. Hij legde hen uit, wat er allemaal voor kwam kijken voordat een deel persklaar was. Dagelijks was hij 4 á 5 uur bezig voor TTG, naast al zijn andere werk in Leiden. Nederland zou het enige land in Europa zijn met een volledige Numismatiek van alle gewesten, geschreven door één mens. Maar Directeuren bleven beledigd. Op 7 januari 1856 lieten zij hem weten dat het vijfde deel zonder Voorrede gedrukt zou worden. Van der Chijs bood nog aan de tekst aan te passen. De Voorrede was onmisbaar, want er stonden enkele correcties in, en in het register werd ergens naar de Voorrede verwezen. Maar de oorspronkelijk gedrukte bladen van de Voorrede waren toen al vernietigd. De drukker had nog wel de correcties daaruit overgenomen. De verwijzing in het register is blijven staan. Eind 1864 informeerden Directeuren, of zij nog op het negende deel konden rekenen, aangezien zij al twee jaar geen kopij meer van Van der Chijs hadden gekregen. Hij antwoordde dat de toon van hun brief hem allersmartelijkst had aangedaan. Hij wees op zijn financiële en sociale opofferingen gedurende bijna 16 jaar. Dat zijn werk aan het negende deel vertraagd was, kwam omdat hij voor het boek van zijn zoon mr. J .A. van der Chijs veel onderzoek had gedaan in de archieven van de VOC.7 Bovendien was hij hevig lijdende aan de oogen door aanhoudende inspanning voor zijn werk aan zijn muntboeken en voor het Academisch Penningkabinet. Maar omdat hij de laatste zomers in zijn vakantie had doorgewerkt was nu driekwart van het negende deel zo goed als af. De beschrijving van enkele recent gevonden munten moest nog in de tekst worden ingelast. In veel brieven wijst Van der Chijs erop hoeveel tijd en geld zijn werk hem kost, hoeveel last hij steeds van zijn ogen heeft en hoe hij zijn gezin tekort doet met alle uitgaven voor zijn studiereizen, het versturen van brieven en het retourneren van munten die hij ter aftekening heeft ontvangen. Vaak vergoeden Directeuren hem deze kosten. In 1856 krijgt hij voor het eerst een attaque, waardoor hij aan de linkerzijde gedeeltelijk verlamd raakt, maar hij knapt weer op. Zijn enige uitspanning, meldt hij, is het rijden naar Katwijk - met een particulier rijtuig, omdat de dienst per diligence al twee jaar gestaakt is - waar hij begonnen is de zeebaden te gebruiken. Verder moet hij zich kalm houden, hij mag zijn hersenen niet inspannen, hij gebruikt zenuwmiddelen, doet oefeningen met linker arm en been. Maar ondanks medisch verbod heeft hij toch nog de drukproeven van deel Vijf gecorrigeerd.
Ook in de Voorwoorden bij verschillende delen verwijst hij soms naar persoonlijke moeilijkheden. In dat van het derde deel (1853) brengt hij hulde aan zijn pas overleden onvergetelijke echtgenote, die onder andere veel munten voor hem heeft getekend hoewel daarbij de pligten van brave Huismoeder en Opvoedster onzer kinderen geen oogenblik uit het oog verliezende. Toen het negende deel in 1866 uitgekomen was, stuurden Directeuren hem hun hartelijke gelukwensen. In zijn laatste brief aan hen, van 2 november 1866, kijkt Van der Chijs nog eens terug op de hele onderneming. Hij dankt zijn hemelse Vader voor de zegen dat hij zijn werk heeft kunnen voltooien en dankt ook Directeuren nogmaals voor hun hartelijke deelneming. Hij herinnert zich nog dat zijn Leidse collega, prof. Reinwardt - zelf lid van TTG - tegen hem had gezegd, toen er weer een numismatische prijsvraag was uitgeschreven: In ULO vak is immers geene vraag op te geven?/! Neen, dan wist de heer Teyler van der Hulst het beter. Het werk strekt Teylers Stichting zeker tot eer, en het wordt goed verkocht. Immers, al spoedig moesten Directeuren bekend maken dat er alleen nog exemplaren van het eerste deel konden worden afgeleverd, als men zich ertoe verbond ook alle andere delen te kopen. De muntenhandelaar Bom heeft hem verteld dat de Middeleeuwse munten zeer in waarde zijn gestegen, omdat zijn werk nu geciteerd kan worden. Hij is Directeuren zeer dankbaar voor de /1000 die zij hem ter beschikking hebben gesteld. Het is wel veel, maar hij wil er toch op wijzen dat hij uit eigen middelen veel heeft uitgegeven voor de zeer kostbare binnen- en buitenlandse correspondentie, het verzenden van proefplaten in ruim 15 jaren, en het ontvangen en terugzenden van gouden en zilveren munten enzovoort. Waarschijnlijk had hij op een onderscheiding gehoopt, want hij merkt op: de Hooge Regeering schijnt tot dusverre van mijnen arbeid nog weinig notitie genomen te hebben. Misschien is zij van oordeel dat het geheel eene zaak tuschen Teyler's Stichting en mij is! Mij dunkt toch, het is eene nationale zaak, doch ik kan mij vergissen. Hier houdt de correspondentie met Directeuren op. Een jaar later kreeg hij, op weg naar zijn Academisch Penningkabinet, een attaque. Twee dagen later maakte een tweede attaque een einde aan zijn leven. Met zijn standaardwerk oogstte hij veel waardering, nog meer in het buitenland dan in Nederland. Van Prins Frederik - de broer van Koning Willem 11 - kreeg hij een prachtige zilveren inktkoker met gouden pen, tot aanmoediging in mijne moeiyelijke werkzaamheden. J.F.G. Meijer recenseerde de delen in de Algemeene Konst -en letterbode (grotendeels in de vorm van een opsomming van de inhoud), de bekende Belgische numismaat Charles Piot (de eerste zes delen) en A. Perreau (de laatste twee) in de Revue belge de numismatique.8 Piot schrijft eerst alleen maar lovend, hoewel hij in discussie gaat over allerlei toeschrijvingen, maar gaandeweg krijgt hij meer kritiek op de hele opzet. Hij zou wensen dat er meer methode in het werk zou zijn. Soms worden dezelfde munten tweemaal behandeld. Er zijn teveel historische uitweidingen en teveel documenten door de tekst gestrooid, die hij aan het eind had moeten plaatsen. Maar de platen worden steeds hoog geprezen. De meeste munten waren dan ook door Van der Chijs zelf afgetekend (of door zijn vrouw), hoewel hij deze ook wel eens onder zijn toezicht door Hooiberg rechtstreeks van de munten zelf in steen liet graveren. Het was een hele toer voor Van der Chijs om de munten, die vóór hem nog niemand grondig onderzocht en gedateerd had, in de juiste volgorde af te beelden en om ervoor te zorgen dat het eigendom van de verzamelaars die ze opgestuurd hadden niet verwisseld werd. Eén van Meijers bezwaren was dat, als een munt gedeeltelijk onleesbaar was, het ontbrekende soms uit twee of drie andere exemplaren op de plaat werd aangevuld, zodat er varianten ontstonden, die in werkelijkheid niet voorkwamen. Nog steeds wordt bij alle publicaties over Nederlandse Middeleeuwse munten verwezen naar Van der Chijs, ook al is het nu verouderd en zijn er sindsdien veel deelstudies bijgekomen, gebaseerd op nieuw ontdekt materiaal. Ook de methode van bestudering is sterk veranderd. In zijn voorwoord bij het eerste deel vertelt Van der Chijs hoe hij te werk was gegaan, voor zijn tijd ongewoon grondig en wetenschappelijk verantwoord. Hij woog alle munten - belangrijk voor het herkennen van onderdelen van dezelfde emissie - vergeleek ze met andere munten uit dezelfde tijd, raadpleegde ordonnanties, muntmeestersrekeningen en andere archivalia en gedrukte bronnen. Tegenwoordig wordt voor de ordening en datering van munten hiernaast veel gebruik gemaakt van stempelonderzoek en worden conclusies getrokken uit de samenstelling van muntvondsten. Het is dan ook gebleken dat de toeschrijvingen van Van der Chijs niet altijd juist waren. In zijn tekst behandelde hij uitvoerig de politieke geschiedenis, waarbij hij soms waardeoordelen uitte over de vorsten die de munten geslagen hadden. Tegenwoordig wordt de nadruk gelegd op de economische achtergronden van het muntwezen. 9 In 1870 schreef het Provinciaal Utrechtsch Genootschap aan Directeuren dat zij van plan waren om een vervolg op het werk van Van der Chijs in 8 á 9 delen uit te geven, over de Nederlandse munten van 1576 -1813 (de zogenaamde Historia Numismatica). Zij vroegen inlichtingen over de te verwachten kosten, over de kosten per deel en over het aantal verkochte exemplaren van het werk van Van der Chijs. Directeuren stuurden hun die informatie en in 1874 verscheen inderdaad het eerste deel over de provincie Gelderland door W.I. de Voogt, maar na zijn dood in 1875 kwam het project tot stilstand.10 Dat de onderneming van Teylers Stichting tot een goed einde was gebracht hadden Directeuren te danken aan het enthousiasme, de energie en de ijzeren wilskracht van een man als Van der Chijs. Tiemen Hooiberg (1809-1893) 1 Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde, 1833- 1843 2 Een uitvoerig Levensbericht van dr. Pieter Otto van der Chijs, door J F G Meijer, verscheen in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van 1868 Hierin staan ook veel gegevens over zijn jeugd en studententijd. Een kortere necrologie, ook door Meijer, staat In de Nederlandsche Spectator van 1867 3 Over de Oprichting in 1778 en de werkwijze van Teyler's Stichting en de twee geleerde Genootschappen, het Godgeleerd en het Tweede Genootschap, zie De Geuzenpenning 12 (1965) 69-76 4 J.H. GHESQUIERE Mémoire sur trois
points intéressans de l'histoire monétaire des Pays-Bas frappées avant l'année 1450
(Brussel 1786) 7 E. NETSCHER EN J.A. VAN DER CHIJS De munten van Nederlandsch Indië 1863 8. RBN 1851,418-423, 1854 250-256 en
256 260; 1854, 461-464, 1857, 327-332;1858, 438-443; 1863, 223- 226, 1867, 176-181 9 Zie ook De Geuzenpenning 13 (1963) 45 en Teyelers Magazijn 34 (1992) 13-14 10 De Geuzenpenning 12 (1962) 44-46 |