Nederlands Nieuw-Guinea,
Juliana, muntbiljet van 1 gulden, 1950 |
1 gulden, met koningin Juliana links en een
decoratief vignet rechts. ebay, US $42,45 (EUR 36,42), 18 april 2018, crowncurrency |
Nederlands Nieuw-Guinea, Juliana, muntbiljet van 1 gulden, 1954, 12,7 x 5,9 cm | 1 gulden koningin Juliana rechts
en een andere paradijsvogel links. ebay, US $48,77 (EUR 41,85) , 18 april 2018, crowncurrency |
Nederlands Nieuw-Guinea
Nederlands Nieuw-Guinea bleef buiten de overdracht van
Nederlandsch-Indië aan Indonesië op 27 december 1949.
De Nederlandse regering vond het wenselijk op Nieuw-Guinea een eigen muntstelsel in te
voeren. Als muntgeld kwamen de Nederlandse kwartjes, dubbeltjes, stuivers en
centen in omloop. Voor de 1, 2½, 5, 10, 25, 100 en 500 gulden kwam muntbiljetten in omloop
Vanaf 30 maart 1950 kwamen de bij Joh. Enschedé gedrukte Nieuw-Guineabiljetten, met datum 2 januari 1950, in
omloop. Al in 1954 kwam de wens naar voren ze te vervangen voor beter tegen
namaak beveiligde biljetten. Uiteindelijk kwamen die pas in 1957 in circulatie.
Volgens de Republiek Indonesia was "Irian Barat" (de Indonesische naam voor
Nieuw-Guinea) ten onrechte buiten de overdracht gebleven. Met militaire
dreiging, later overgaande in daadwerkelijke invasiepogingen, werd Nederland
onder druk gezet. Vooruitlopend op de inlijving werd in 1961 de provincie Irian
Barat geproclameerd en werd alvast eigen geld daarvoor aangemaakt. Uit de
omlopende serie Indonesische biljetten werden die van 1, 2½, 5 en 10
rupiah voorzien van de opdruk IRIAN BARAT en werd een nieuw biljet van 100 rupiah
gedrukt.
Onder grote internationale druk moest Nederland op 15 augustus 1962 het akkoord
tekenen waarmee afstand werd gedaan van de laatste kolonie in de Oost. Op 1 mei
1963 werd het gebied officieel overgedragen aan de Republiek Indonesia. Tot in
november 1963 konden de Nieuw-Guinea guldens worden omgewisseld tegen
Indonesische rupiah.
Lit.:
Gelder, Ed. van, Het papiergeld van Nederlands Nieuw-Guinea, De Muntkoerier,
maart 1989, blz. 4-7.
Bron: Vademecum voor
Nederlands-Nieuw-Guinea, 1956.
Geldwezen. Het geldwezen in Nederlands-Nieuw-Guinea is geregeld bij de
"Wet Geldregeling Nederlands-Nieuw-Guinea" (Nederlands Staatsblad 1951, no. 346,
gewijzigd 15 december 1955, Ned. Staatsblad 1955, No. 565) welke wet de
bevestiging inhield van het voorlopige "Besluit Geldregeling Nieuw-Guinea", van
13 maart 1950 (Nederlands Staatsblad 1950, No. K 81). Op de ondervermelde
geldsanering hebben voorts o.m. betrekking de "Beschikking Geldregeling
NieuwGuinea", 14 maart 1950 (Nederlandse Staatscourant 1950, No. 55) en de
"Beschikking Afwikkeling Geldsanering Nieuw-Guinea" 4 maart 1953 (Nederlandse
Staatscourant 1953, No. 47).
Huidige Situatie. Onder de huidige wettelijke regeling is de rekeneenheid
van het geldstelsel in Nederlands-Nieuw-Guinea de Nieuw-Guinea gulden. Door de
Nederlandse Minister van Overzeese Rijksdelen worden biljetten aan toonder
uitgegeven in coupons van N.G. f 1,- ; 2,50; 5, - ; 10, - ; 25, - ; 100,- en
500,-, welke een vordering op Nieuw-Guinea vertegenwoordigen tot het daarop
vermelde bedrag. Deze biljetten zijn wettig betaalmiddel tot een onbeperkt
bedrag. Op 1 juli 1955 was voor een bedrag van N.G. f 17,6 miljoen aan deze
biljetten in omloop, en bevond zich daarnaast N.G. f 5,0 miljoen in
Gouvernementskassen. Het maximumbedrag dat aan muntbiljetten mag worden
uitgegeven is N.G. f 50 miljoen. Naast deze muntbiljetten zijn in Nieuw-Guinea
als pasmunt in omloop de ook in Nederland gangbare centen stuivers, dubbeltjes
en kwartjes, welke wettig betaalmiddel zijn tot N.G. f 1,- (de cent) en N.G. f
10,- (de overige munten). Het girale geldverkeer is van betrekkelijk weinig
betekenis, wat zich laat verklaren uit de nog geringe ontwikkeling van het
bedrijfsleven. De autochtone bevolking neemt nog slechts ten dele aan het
geldverkeer deel en gebruikt in afgelegen streken nog primitieve ruilmiddelen
als schelpen, bijlen enz. Er is in Nieuw-Guinea geen circulatiebank en er zijn
dus ook geen bankbiljetten in omloop. De Nieuw-Guinea gulden dankt zijn status
in belangrijke mate aan de - binnen de grenzen van de deviezenbepalingen - ruime
mogelijkheden van omzetting in Nederlands courant.
Historische ontwikkeling. Na de soevereiniteitsoverdracht
(29 december 1949) bleef op Nieuw-Guinea
aanvankelijk de Nederlands-Indische gulden in gebruik. Er waren toen naast
elkaar in omloop Java bankpapier, Nica-papier, metalen en papieren pasmunt,
uitgegeven door het Gouvernement van Indonesië, alsmede zilvergeld. Deze
situatie kon niet worden gehandhaafd, onder meer omdat door het overbrengen van
betaalmiddelen uit het Indonesisch gebied - waardoor men de gevolgen van een
devaluatie van de Rupiah hoopte te ontgaan – in Nieuw-Guinea een ongewenste
inflatoire ontwikkeling ontstond. Per 30 maart 1950 werd daarom een
geldzuivering doorgevoerd, waarbij alle in omloop zijnde betaalmiddelen buiten
gebruik werden gesteld en dienden te worden ingeleverd. Het ingeleverde geld
alsmede de postspaarbanktegoeden werden geblokkeerd. Te zelfder tijd werd het
nieuwe geld - de Nieuw-Guinea muntbiljetten - in omloop gebracht. Nadat
successievelijk verschillende mogelijkheden tot gedeeltelijke deblokkering waren
geopend, is in maart 1953 een definitieve regeling getroffen welke hierop
neerkwam dat, behoudens een aantal niet onbelangrijke uitzonderingen, aan de
houders van geblokkeerde tegoeden in totaal 40% daarvan in nieuw geld werd ter
beschikking gesteld. Vorderingen en schulden van voor 30 maart 1940
(dit moet waarschijnlijk 1950 zijn) konden geheel
worden voldaan met 40% van het oorspronkelijke bedrag in nieuw geld. De
geldcirculatie in Nieuw-Guinea stijgt geleidelijk. Dit laat zich verklaren uit
de grotere geldbehoefte welke ontstaat naarmate de economische activiteit van
het land toeneemt en door de uitbreiding van het geldverkeer onder de
autochtonen. Het maximumbedrag aan muntbiljetten dat mag worden uitgegeven was
in 1951 vastgesteld op N.G. f 25,- miljoen, doch in verband met de toename van
de geldbehoefte is het bij de wet van 14 december 1955 gebracht op N.G. f 50,-
miljoen.